Morris, pseudoniem van Maurice de Bevere, ziet in 1923 het daglicht. In zijn jeugd begint zijn interesse voor strips te groeien. Floyd Gottredson, de tekenaar van Mickey Mouse, is een van zijn favorieten. Na zijn schooltijd op kostschool volgt hij een animatie-opleiding bij Jean Image. Sterke geruchten gaan dat de paters Jezuïeten van de kostschool, model hebben gestaan voor de lijkenbidders in de Lucky Luke strips.
In 1943 treedt hij in dienst van CBA te Brussel als inkter. Hier ontmoet hij zijn langjarige vriend Franquin. Onder invloed van Morris ontwikkelt Franquin zijn wereldberoemde cartoonstijl. Zonder zijn adviezen was Guust waarschijnlijk nooit geboren.
In 1946 gaat hij aan het werk bij Dupuis. Vanaf het eerste Lucky Luke verhaal, Arizona 1880, heeft Morris een gespannen verhouding met Charles Dupuis. Het verhaal gaat dat hij Lucky Luke expres laat roken, omdat Dupuis dat niet wil. (Pas in 1983 doet Lucky Luke een geslaagde afkickpoging.) In 1968 stapt hij over naar een andere uitgever, om van het moralistische gezeur van Dupuis af te zijn. Hij beloont zichzelf onmiddellijk door in “Dalton City” een stel wulpse bardames te laten opdraven.
Tussen 1955 en 1977 werkt hij samen met Goscinny. In deze periode verschijnen ook de allerbeste Lucky Luke verhalen. (al wil ik voor Tenderfoot een uitzondering maken) De genialiteit van Goscinny is hier net zo merkbaar als bij de eerst 24 verhalen van Asterix. Een leuke tekenaar betekent nog lang geen garantie voor een goed stripboek.
Mijn favoriete Lucky Luke boek is “Billy the Kid” uit 1963. Vooral de grenzeloze angst van de mensen voor Billy schept enkele hilarische scenes. Ik bedoel welke outlaw schiet een gevangenbewaarder neer zonder een pistool te gebruiken?
In 1992 ontving Morris de grote prijs van het internationale stripfestival van Angouleme. In 2001 kregen de Jezuïetische lijkbidders eindelijk de kans wraak te nemen op hun schepper. Al zal de unieke tekenstijl van Morris waarschijnlijk nooit in de vergetelheid verdwijnen.